Op 1 maart 2015 werd het voorbereiden van hennepteelt strafbaar gesteld in het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet. In 2015 had zich nog niet veel rechtspraak gevormd. Gelukkig biedt 2016 een beter inzicht in hoe rechters omgaan met dit relatief nieuwe artikel over het voorbereiden van hennepteelt.

Bewijs

In de praktijk gaat het veelal om verdachten die (al dan niet bedrijfsmatig) een hoeveelheid goederen voorhanden hebben die kunnen worden gebruikt bij de teelt van hennep. Denk aan koolstoffilters, dompelpompen, voedingsmiddelen, potten etc. etc.

Er zijn in de jurisprudentie nogal wat vrijspraken te vinden omdat de rechter van oordeel was dat de verdachte geen ‘criminele intentie’ had. Dit betekent dat de rechtbank onvoldoende bewijs aanwezig achtte dat de verdachte wist of vermoedde dat de spullen die hij aanwezig had, bestemd waren voor grootschalige hennepteelt. Maar ook zijn er een aantal vrijspraken te vinden omdat de rechtbank onvoldoende aannemelijk vond dat de verdachte zich überhaupt bezighield met verkoop.

Een voorbeeld van dat laatste is een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 januari 2016. Het ging hier om een kleine growshop waarvan de bedrijfsactiviteiten volgens de eigenaar per 1 maart 2015 waren neergelegd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende verdenking was dat de verdachte na 1 maart 2015 nog handelde de goederen die nog in de growshop lagen. Het enkele op voorraad hebben van de goederen is onvoldoende voor een ernstig vermoeden van handel in deze goederen ná 1 maart 2015. Omdat de politie ondanks het ontbreken van een redelijke verdenking naar binnen was gegaan, heeft de rechtbank al het bewijs uitgesloten en volgde een vrijspraak.

Een tweetal zeer interessante uitspraken zijn die van de rechtbank Limburg van 22 maart 2016. De eerste uitspraak van deze datum betrof een eigenaar van een growshop die stelde dat hij alle spullen die bestemd waren voor professionele, bedrijfsmatige en/of grootschalige hennepteelt had opgeruimd. De verdachte vertelde dat hij enkel nog producten aanbood die geschikt waren voor de kleinschalige thuisteler.

De rechtbank begint met het aanhalen van de parlementaire geschiedenis en komt vervolgens tot het volgende oordeel:

De rechtbank kan haar ogen er niet voor sluiten dat tijdens de parlementaire behandeling onduidelijkheid is ontstaan over het door de Minister van Veiligheid en Justitie te pas en te onpas gebezigde begrip “criminele intentie”. Dit begrip komt echter niet terug in de strafbaarstelling. Gelet op de daar wel gebezigde begrippen en op de structuur van de strafbaarstelling die overeenkomt met diverse andere strafbaarstellingen, waaronder diverse onderdelen van artikel 273f Wetboek van Strafrecht, en de omtrent die andere strafbaarstellingen ontwikkelde jurisprudentie, houdt de rechtbank het ervoor dat de woorden “waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat” zo begrepen moeten worden dat van “weten” sprake is wanneer minimaal voorwaardelijk opzet bewezen kan worden verklaard en dat “ernstige reden om te vermoeden” duidt op schuld of culpa en betekent aanmerkelijke onvoorzichtigheid: bij enig nadenken had de verdachte kunnen vermoeden dat het om een stof of voorwerp (etc.) ging bestemd voor strafbare handelingen als bedoeld in artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet.

Weliswaar brengt een dergelijke uitleg met zich dat zowel opzettelijk handelen als culpoos handelen dan eenzelfde strafbedreiging kent, maar dat past binnen de opvatting waarin de verhouding tussen opzet en culpa eerder als gradueel wordt gezien dan dat deze subjectieve bestanddelen als elkaars tegenpolen worden beschouwd; niet steeds zal met scherpte te onderscheiden zijn of er sprake is van opzet dan wel culpa, terwijl dit onderscheid er voor het laakbare karakter van de gedraging niet toe hoeft te doen.

Vervolgens stelt de rechtbank zich de vraag of de verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de in zijn pand aanwezige stoffen en voorwerpen bedoeld waren voor de grootschalige en/of beroeps- dan wel bedrijfsmatige illegale hennepteelt als bedoeld in artikel 11 van de Opiumwet. Volgens de rechtbank is van “weten” sprake wanneer minimaal voorwaardelijk opzet bewezen kan worden verklaard en dat “ernstige reden om te vermoeden” duidt op schuld (culpa) oftewel aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Bij enig nadenken had de verdachte kunnen vermoeden dat het ging om een stof of voorwerp bestemd voor strafbare handelingen.

Naar het oordeel van de rechtbank waren de in het pand van de verdachte aangetroffen goederen, mede gelet op de hoeveelheid en de combinatie ervan, gericht op de grootschalige, dan wel beroeps- of bedrijfsmatige illegale hennepteelt. Verdachte wist dit. Zijn verweer dat hij alleen nog maar goederen aan kleinschalige hobbytelers verkocht, slaagde daarom niet.

De tweede uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 maart 2016 betrof een hoeveelheid goederen die werden aangetroffen bij een bedrijf dat zich richt op de export van tuinbouwbenodigdheden. De goederen betroffen onder meer:
– Droogrekken
– Assimilatielampen
– Een koolstoffilter
– Jerrycans met een voedingsmiddel van het merk Canna
– Roosters ten behoeve van cannacutters

De verdachte stelde zich op het standpunt dat de goederen bedoeld waren voor een ander bedrijf dat goederen levert aan orchideeënkwekers. Hij kon dit aantonen met stukken. De verdediging stelde dat tuindersartikelen slechts met een criminele intentie kunnen worden verkocht als de verkoper op de hoogte is van het feit dat de koper een bedrijfsmatige of professionele teler is.

De rechtbank begint ook hier met het aanhalen van de wetsgeschiedenis. Vervolgens oordeelt de rechtbank:

Uit het voorgaande blijkt naar oordeel van de rechtbank dat het er bij de strafbaarstelling van artikel 11a van de Opiumwet om gaat dat voorwerpen ter beschikking worden gesteld, terwijl men weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat met die voorwerpen strafbare handelingen (overtreding van artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet) worden begaan. Als het gaat om verkoop van alledaagse voorwerpen in een bouwmarkt of tuincentrum is vereist dat bij de verkoper sprake was van een criminele intentie in de zin van weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de verkochte goederen bestemd waren voor de illegale hennepteelt, hetgeen die verkoper er niet van heeft weerhouden om van de gedragingen af te zien.

De keuze voor deze formulering brengt met zich mee dat het gaat om een objectiveerbare situatie en dat niet het subjectieve oordeelsvermogen van de verdachte bepalend is.

Op zich zou het mogelijk zijn dat niet alle in de garageboxen aangetroffen goederen bestemd waren om door [bedrijf 1] te worden geleverd aan [bedrijf 2] . Dan zouden dus nog enkele voorwerpen en stoffen resteren. De combinatie van die goederen zou volgens de wetsgeschiedenis van artikel 11a Opiumwet kunnen duiden op goederen die in de hennepteelt gebruikt worden. Maar dat alleen is niet voldoende. Volgens de wetsgeschiedenis dient tevens de criminele intentie van een verdachte bewezen te worden, in de zin van weten of een ernstige reden hebben om te vermoeden dat die goederen bestemd zijn voor de beroeps-, bedrijfsmatige dan wel grootschalige illegale hennepteelt, hetgeen de verdachte er niet van heeft weerhouden om van de (verboden) gedragingen af te zien.

De rechtbank houdt het er vervolgens voor dat het bewijs van de criminele intentie bij verdachte ontbreekt. Er volgt een vrijspraak.

Een soortgelijke uitspraak, maar met een andere conclusie is van de Rechtbank Oost-Brabant van 19 januari 2016. Het ging hier om een inval bij een growshop in Eindhoven. De verdediging stelde dat de criminele intentie ontbrak. De rechtbank begint met het aanhalen van een deel van de wetsgeschiedenis:

“Bij de huidige wijze van functioneren van growshops zal er snel voldoende bewijs zijn voor het bestaan van de wetenschap bij de growshophouder of -medewerker. Immers, growshops e.d. bestaan bij de gratie van de illegale hennepteelt, hetgeen alleen al uit de door hen gekozen openbaarmakingen duidelijk blijkt. Verder worden het assortiment en de geboden informatie en expertise opzettelijk aangeboden met één doel: de hennepteelt. In dit verband kan worden gewezen op producten als de koolstoffilter die specifiek worden ingezet en aangeboden voor de hennepteelt.” (Memorie van Toelichting, kamerstukken 11, 2010/11, 32 842, nr. 3, pagina 8).

De rechtbank stelt vervolgens dat het er bij de strafbaarstelling van artikel 11a van de Opiumwet om gaat dat voorwerpen ter beschikking worden gesteld, terwijl met ernstige redenen heeft om te vermoeden of men weet dat met die voorwerpen strafbare handelingen worden begaan. De keuze voor deze formulering brengt, aldus de rechtbank Oost-Brabant, met zich mee dat het gaat om een objectiveerbare situatie en dat het subjectieve oordeelsvermogen van de verdachte niet bepalend is. Gelet op het aanbod en de benaming van de diverse aangetroffen stoffen en voorwerpen was de rechtbank uiteindelijk van oordel dat de winkel enkel en uitsluitend bedoeld was om hennepkwekers met raad en daad bij te staan. Er volgde een veroordeling.

Dezelfde rechtbank deed op dezelfde dag ook uitspraak in een andere zaak. Hier betrof het een verdachte die op meerdere locaties kweekspullen en informatie over wietteelt voorhanden had. De verdachte stelde dat hij de growshop van zijn vader had overgenomen in april 2015 en dat hij deze wilde voortzetten als een bedrijf met benodigdheden voor interieurplanten. Een deel van de voorraad kweekbenodigdheden waren overgebracht naar een andere locatie, waar geen klanten werden ontvangen.

De rechtbank hechtte geen geloof aan deze verklaring omdat aannemelijk was geworden dat er ook op deze nieuwe locatie goederen werden verkocht. Er volgde een veroordeling.

Dan zijn er nog twee uitspraken van het Gerechtshof Den Bosch van 4 juli 2016. De eerste uitspraak betrof iemand die kweekspullen had bewaard om later terug te kunnen geven aan een persoon die eerder in verdachtes vorige woning een hennepkwekerij had gehad. Puur en enkel gebaseerd op dit gegeven stelt het Hof dat de verdachte dus wist dat de spullen bedoeld waren voor bedrijfsmatige kweek van hennep. Er volgde een veroordeling, waarbij wel rekening werd gehouden met het feit dat artikel 11a Opiumwet pas enkele maanden in werking was.

De tweede uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 4 juli 2016 betreft een vergelijkbare casus, maar een andere uitkomst. De verdachte werd verweten dat hij kweekspullen voorhanden had, maar deze spullen stonden op een zolder die de verdachte had verhuurd aan een andere verdachte. Er was dus geen sprake van voorhanden hebben. Voorts ontbrak de criminele intentie. De verdachte had namelijk tegen de medeverdachte gezet dat zij het niet in haar hoofd moest halen om een hennepkwekerij te beginnen en dat hij ‘geen gerotzooi’ wilde. Er volgde een vrijspraak.

Een vrijspraak volgde ook in een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 december 2016. Er waren zowel in een woning als in een bestelauto hennepgerelateerde spullen aangetroffen. De verdachte werd vrijgesproken van het aanwezig hebben van de spullen in de woning. Hetgeen in de auto lag was volgens het Hof wel bestemd voor het kweken van hennep, maar betrof een zeer geringe hoeveelheid, waardoor niet met een voor de bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kon worden vastgesteld dat deze bestemd waren voor de teelt van een grote hoeveelheid hennep. Er volgde een vrijspraak.

Een andere uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch werd gedaan op 3 augustus 2016. Het betrof hier een kleinschalige growshop die zich volgens de verdachte in een overgangsfase bevond. De verdachte stelde dat hij zich na 1 maart 2015 wilde richten op kleinschalige hobbymatige hennepteelt. Hij zou voorwerpen proberen te retourneren of afvoeren ofwel alleen verkopen voor de kleinschalige hennepteelt of voor heel andere doeleinden.

Het Gerechtshof oordeelde hier als volgt over:

Ten aanzien van deze voorwerpen en stoffen is het hof van oordeel, dat het volstrekt niet aannemelijk is dat die voorwerpen en stoffen worden gebruikt in kleinschalige, niet professioneel ingerichte, hennepkwekerijen die gericht zijn op teelt van enkele hennepplanten voor eigen huiselijk gebruik, maar dat zij vanwege hun aard en/of functie zijn bestemd voor grootschalige hennepteelt en/of bedrijfsmatig gebruik onder professioneel gecreëerde omstandigheden ter bevordering van een optimale oogst en een optimale financiële opbrengst van de hennepkwekerij, dus op verkoop van de oogst.

Het hof beschouwt de door de politie in het winkelpand van verdachte aangetroffen stoffen, voorwerpen en gegevens, met name vanwege het aantreffen van de hiervoor specifiek beschreven aangetroffen goederen, als een gezamenlijkheid van goederen die zijn bestemd voor grootschalige en/of bedrijfs- of beroepsmatige hennepteelt. Dat een aantal aangetroffen voorwerpen ook kunnen zijn bestemd voor kleinschalige hennepteelt of anderszins doet daar niet aan af.

Er volgde uiteindelijk een veroordeling waarbij een gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf werd opgelegd.

Tot slot een uitspraak van de Hoge Raad van 27 september 2016, waarbij vooral de conclusie van de Procureur-Generaal interessant is. Onder de verdachte waren een aantal kweekspullen in beslag genomen. Daartegen had hij een klaagschrift ingediend en de rechtbank Zeeland – West-Brabant had dit klaagschrift gegrond verklaard. De Officier van Justitie was in cassatie gegaan.

De verdachte stelde een online growshop te hebben gehad, maar zijn bedrijfsactiviteiten met ingang van 1 maart 2015 te hebben neergelegd. De rechtbank achtte dit standpunt aannemelijk. Vervolgens stelt de rechtbank:

Het enkele voorhanden hebben van goederen, die geschikt zijn voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt is onvoldoende reden om een criminele intentie aan te nemen, aldus de rechtbank. Gelet hierop acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen zal bevelen.

De Procureur-Generaal stelt – kort samengevat – dat op geen enkele wijze is gebleken dat de in beslag genomen spullen op de dag van de inval nog steeds bestemd waren voor de beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt. Het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake (meer) was van een redelijk vermoeden van schuld jegens de klager, althans dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat nader opsporingsonderzoek alsnog belastend bewijsmateriaal op zou leveren, achtte hij niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep.

Strafmaat

Een tweede interessant aspect van de hierboven aangehaalde jurisprudentie betreft de opgelegde straf.

Laten we om te beginnen even kijken naar wat de richtlijnen zijn van het Openbaar Ministerie op dit vlak. De Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs stelt dat voor een growshophouder of facilitator een gevangenisstraf van 3 maanden wordt geëist. Bij herhaling is dit zelfs 4 maanden. Als het gaat om éénmalig handelen ten behoeve van een kwekerij van 200 tot 500 planten wordt een taakstraf van 100 uur genoemd.

In bovengenoemde uitspraken werd (ondanks de richtlijnen van het OM) geen enkele keer onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. De zwaarste straf die werd uitgedeeld was 3 maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk. De rechtbank Oost-Brabant legde twee keer een geldboete van 10.000 euro en 1 maand voorwaardelijke gevangenisstraf op. Daarnaast werden er taakstraffen uitgedeeld. Het Hof Den Bosch kwam tot een straf van 180 uur waarvan 90 uur voorwaardelijk in de zaak van de growshop die in de overgangsfase zou zijn. De verdachte die alleen wat spullen bewaarde voor een ander kreeg van ditzelfde hof een geheel voorwaardelijke taakstraf van 60 uur.

Ook het OM zelf eet de soep kennelijk niet zo heet als hij word opgediend. In de zaak van de verdachte die materialen in zijn bestelbus had (en later werd vrijgesproken) werd een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 weken geëist.

Conclusie

Uit bovengenoemde uitspraken volgt dat rechters toch nog behoorlijk worstelen met het nieuwe artikel 11a Opiumwet. Enerzijds zijn er uitspraken (waaronder één van de Hoge Raad) waarin veel nadruk wordt gelegd op de wetenschap van de verdachte over de bestemming van de goederen die hij in bezit heeft. Het enkele voorhanden hebben van spullen die kunnen worden gebruikt voor het kweken van hennep is niet voldoende. De verdachte moet volgens deze rechtspraak weten of redelijkerwijs vermoeden dat de goederen die hij heeft ook in de toekomst nog een bestemming hebben in de grootschalige of bedrijfsmatige hennepteelt.

Anderzijds zijn er uitspraken te vinden waarin de wetenschap wordt afgeleid uit de aard van de goederen. Verweren die er op neerkomen dat er geen goederen meer worden verkocht ten behoeve van de grootschalige hennepteelt worden in deze uitspraken verworpen.

Voorlopig is een voorzichtige conclusie dat het enkele voorhanden hebben van kweekspullen niet voldoende is. De verdachte moet ook wetenschap of een ernstig vermoeden hebben van de toekomstige bestemming van de goederen. Die bestemming kan in beginsel uit de aard van de goederen worden afgeleid. Een cannacutter of een koolstoffilter is bijvoorbeeld bij uitstek bedoeld voor hennepteelt. Echter, indien de goederen aantoonbaar niet meer worden verkocht of wanneer aannemelijk is dat de verdachte niet wilde dat er iets strafbaars met de goederen zou gebeuren, dan volgt vaak een vrijspraak. Indien de verdachte de goederen te koop aanbood, deze bewaarde voor iemand met kwade bedoelingen of de goederen onder onduidelijke omstandigheden onder zich had, dan volgt doorgaans een veroordeling.

Met betrekking tot de strafmaat is de conclusie (op basis van de aangehaalde uitspraken) dat er doorgaans geen onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Wel worden er flinke boetes, voorwaardelijke gevangenisstraffen en taakstraffen opgelegd.

Voorbereiden hennepteelt. De jurisprudentie van 2016.
Getagd op: